presentatie 'Schraal Volk' op 9 februari 2019 in de De Gruyterfabriek te 's-Hertogenbosch
met medewerking van Alfred Valstar en Chris de Meza
met medewerking van Alfred Valstar en Chris de Meza
een greep uit deze bundel:
1.
Weg van waar ik me verscholen hield, in stilte - gesloten voor elk ander. De verborgen etage, verholen trap, een kast vol koffers, mijn schoenen nog nat en onder het zand: steeds klaar om weg te gaan. Een bellende tram, een lach in de verte, de warmte hangt als een jas over de stoel, een luie lome zondag, een wandeling naar de markt, een tuinfeest, walmende fakkels geluid van glazen, het begin van een speech. Maar voor mij: ik vraag niets, het bed onbeslapen, de deur in het slot, het boek open, een vouw doorbreekt het woord. |
2.
Er is geen morgen hier vandaag, want waar ik ook kijk hoor ik geen geluid: ik sluip in de klanken van het woord van jou. Geen heil, alleen dorst, geen rust, slechts pijn, krakende vloeren - waar is de grond? - zonder steun, ik zweef. Het klapperende luik, de gescheurde verf, een verroeste schroef, het zingen van de wind. Het wordt tijd, ik pak mijn tas, jaag de valse vogels langs het mes, de kille vlinders van het gelogen woord, en drijf hen in de haard. De vlam springt op, het vuur, verraad alom. Want in stilte verwart het woord en verliest de klank zijn plaats in de zin. |
|
|
3.
De trap - ik ken er elke tree – de bocht, geen nieuwe wending, zie ik door het raampje vaag het licht: daar moet het zijn. Boven mijn hoofd het gevecht van geuren, eens vertrouwd, een afscheid nu. Geen woord te zeggen, stuurt elke stap me verder naar wat er komen zal. Het verleden, bekend maar ondoordringbaar: de geur van pudding, de smaak van echte boter, het schoolplein, het rapport. In de sponning trilt het glas, een licht gerommel, voorbode van wat komen gaat. Ik hoor mijn stap, de deur; ik verlaat het huis. Laat achter wat me nooit heeft omarmd, kras in de tegel van herinnering, - de rust niet langer een lasso - een woord. De wind rukt aan de luiken. |
5.
Ik verlaat de stad, die mij zo vaak verraden heeft. Geen woord ten afscheid: in wat er nog te zeggen valt, herkent geen ander het gelijk. Alleen de regen blijft, brult het uit, alsof zij zeggen wil wat ik niet durf. De druppels: een zich langzaam vormend schild tegen wat nog komen gaat. De straat uit, het kruispunt over. Sluit andere keuzes uit, duw ze weg als trage kwallen in de zee. Rechtdoor, vastberaden vooruit, als getrokken in een voor. Kin vooruit, zwaaiend met het lijf, Zwoegend, met ferme tred: onderweg. |
6.
Eenmaal buiten de stad, daar waar geen steen meer heerst, jaag ik op het woord, ik ben niet alleen, maar zie geen ander, richt mijn neus en hoor het gerucht: de vluchtende klank. Ik loop verder, onttrek mij aan de kracht, de stad een magneet, een Lorelei, ik strompel, mijn handen tegen de oren en doe mijn ogen dicht. In niets blaas ik mijn adem, warm de handen aan de lucht: een overgave aan mezelf. Ik weet dat ik niet blijven kan: verder, verder: de onrust dwingt tot haast, mijn voeten moe, het hart leeg. Ik droom, in stil verlangen, geen oog dat ziet, en kras mijn mene tekel, wakker niet durvend, de woorden voor eeuwig leesbaar, als graffiti op de muur. |
9.
De hoeve, een schutse, de deur, in haar hengsels hangend, vaag licht, dat zich uitstrekt als een loper. Een paard schraapt de hoef, ongeduldig en alert, de oren vooruit, blaast zijn adem in stoten uit. Het geluid van een naderende stap, een schrapende keel: schraal volk. |
10.
Ik blijf, vertel verhalen van mijn tocht. Als een vreemde uit den verre - slechts reizen in mijn hart maar dat weet geen ander - noem ik de namen van steden, van volkeren en hun thuis. Ik verhaal van vrouwen, mannen en hun sier. Ik spreek van rijkdom, goud, zilver en van druiven, de eenhoorn geslacht. Ik ben moe, maar waakzaam, want weet dat ooit verraad weer lonkt. Ik hoor de waarschuwing van de pauw: hij schreeuwt en leidt de aandacht af. Een snelle blik, ik neem een hap. |
11.
Zacht tekent het vuur dromen op de wand, herinneringen van wat komen gaat, verscholen en zacht kirrend verschuift het blok in de haard. De stoel, dicht bij de warmte, een ketel vol met damp. Een verloren woord, de vergeten stap. De knoestige handen, Sterk, een dodelijk wapen, maar eens zo weerloos, nu rustend in zijn schoot. Hij kijkt me aan, zijn ogen groot en strak en vraagt of ik nog iets hebben wil. Langzaam en loom sta ik op. De warmte, zo lang gemist, grijpt me aan. Ik open de deur: zie de kop van de pauw op de mat. |
21.
Ik kom tevoorschijn, niet bang meer, alles al gehad. Ik ruik de grond en voel het zand tussen mijn tenen, strompelend over stronken, kijk ik hen na, ik zie hun rug. Ik ben niet alleen, ik hoor geluiden, niet de klanken van het bos, de takken tegen twijgen, geen geluid van vogels - de bek gesnoerd. Een stille toeschouwer in de loge, grijpt met zijn handen aan de leuning voor zich en springt. Een dierlijk hijgen overstemt mijn hart. |
25.
Ik was mijn wonden schoon, veeg weg het bloed, haal distels uit mijn huid, smeer buikvet op mijn schrammen, schraap de korsten van mijn vel. Ik strek mijn armen uit, kijk in de lucht, ik maak me groot, trommel op de borst, ik leef en draag tijdelijk verleden als stille kroon. Ik denk terug aan mijn reis, de stad, de geur van wonen, mijn vlucht in het woord van jou, en krab mijn wonden stuk. Ik schud mijn hoofd, snijd wild de takken, vertrap het vuur: het licht voor altijd, want leven zonder doel overleeft de ochtend niet. Ik pak mijn verentooi - en schreeuw. |