nominaties en publicaties 2020
De gedichtenwedstrijd - top 100
Het regende veel die tijd De geur van je jas, iets van kaneel en limoen, ik weet het niet, een verdwaalde haar op je mouw, je sleutelbos op de tafel, je schoenen daaronder, de stoel half scheef. Het regende die dag, zo van die vette druppels vol weemoed. Je deed je schoenen aan en ging. Zacht galmden nog je stappen, behendig een plas ontwijkend, een straat vol tranen, alleen jij zag het niet. Dagen later zag ik je lopen, aan de overkant van de straat, alsof je daar schuilde, en je je onderwijl los trok van onze kant. Onze kant, die vanaf nu nooit meer hetzelfde zal zijn, die mij verraden heeft, die weet dat dromen niets anders zijn dan verstomde angsten. Ik dacht dat al wie dromen heeft, fier en oprecht een bondgenoot, een gelijkgestemde in het bos zou zijn, wiens nachtelijke klachten over mij zouden waken. Er is mij niets gezegd. En hoe vaak je mij ook beloofde, dat de weg geen kruisen kent, geen toortsen van geloof, en alleen maar voert naar nieuwe huizen, dorpen, steden en nabije landen, zie ik toch slechts de kiezels op de weg, het ongeluk, een gebroken wiel, de ster in de ruit, het opgebroken pad. Elke stap die je zet, vergroot de afstand tussen toen en nu tussen jou en mij, tussen nu en ooit. Haast achteloos, schier oppermachtig, veeg je de druppels van je jas, en vergeet je het verbond, vergeet je om op te kijken. En waar ik ook ben, ik neem je mee, trek de kraag omhoog en schud het hoofd, stop mijn handen in mijn zak. Ik voel de kruimels, een sleutel, jouw briefje met het gestolen woord. Ik ruik de regen die komen gaat: het regende veel die tijd. |
nominatie Elly Blom prijs 2020
De zee De zee, waarin wij op een winderige oktoberdag de as van onze ouders hebben uitgestrooid, allen geharnast en elk gevoel buitensluitend brult niet voor niets; haar branding loste het schuim van hen die zijn gebleven: alsof zij terug wil geven, wat ze nooit genomen heeft. Geen moed, geen angst, de zee veegt alle woorden uit. De tanige meeuw geen bondgenoot, de snavel tot scheuren getraind, geen keus tot vriendschap: hij die doolt zonder huis, leeft daar waar eten is: de schelp, een harnas, de dood een kind tot vriend. Het klamme handje draagt de emmer, het schepje, zoekt met de hoop van een zelfverklaarde god, zijn vaders hand, onzeker over wat komen gaat. Het lot, niet meer dan een boek van een ander. Stil ademt het verleden over mijn schouder, drijft mijn geest als wolken vooruit. Ik durf niet te ademen, te lopen in de schoenen van een ander. |
nominatie Dichter bij Hofwijck 2020
De toekomst is nu “De toekomst is nu”, zei je, terwijl je opstond en bijna achteloos, of was dat slechts een houding, maar onverhoeds en met de routine van een poelier, in één keer onze liefde doodde. Als een driftig vastberaden kind veegde je fier en met een air van onoverwinnelijkheid met één groots armgebaar al wat kostbaar is van tafel, gooide je al mijn dromen aan scherven tegen de muur. Waar jij je dacht te bevrijden, en los te zijn van wie dan ook, ketende jij mij stil schokkend vast in gouden herinneringen en dagen vol zelfbeklag, liet je mij onvrij achter, alleen met het verdriet als een doorweekte mantel. Zo was die dag geen schaduw meer van wat – naar ik van meet af aan al wist en vreesde – ooit komen zou, maar de mene tekel van het heden. Sinds die dag weet ik onuitwisbaar zeker: al wat leeft en weerloos is, haalt de ochtend niet, wordt opgeslokt in het zwarte gat, lichtjaren ver weg. Want wie verlaten is door jou, vergeet de toekomst, verliest het nu. |
Zomermiddag
Zoals jij je hoofd tegen mijn schouder legt, zo kan geen ander dat. Zo stil en zonder woorden uren voor je uit kijken. waar ga je heen terwijl je bij me bent? Alles rust en ligt bewegingloos, onsterfelijk versteend in eeuwig zwijgen, op die warme zomerdag. Alleen het riet beweegt en wuift ons toe. In de verte het eenzame geluid van een brommer op weg naar iets dat wij al lang geleden gevonden hebben. Je staat op en zegt “het gaat zo regenen” Ik knik en volg je zwijgend - we gaan naar huis. |